Hommels zijn insecten uit het geslacht Bombus. Er zijn ongeveer 400 soorten hommels die vrijwel over de hele wereld voorkomen. De meeste soorten leven op het noordelijk halfrond, vooral in berggebieden.
Hommels zijn aangepast om te overleven in een wat kouder klimaat. Het lichaam is voor een insect relatief groot en is zowel lang- als dichtbehaard, waardoor de warmte goed wordt vastgehouden.
Daardoor komen ze zelfs voor op de koude toendra's in het hoge noorden. De lange beharing is een echter nadeel bij warm weer en ze moeten dan veel rusten.
Er zijn twee groepen hommels; de bekendste zijn de soorten die een nest maken net zoals bijen, hoewel het nest gemiddeld kleiner blijft.
Er zijn ook hommels die zelf geen nest maken maar de eitjes in het nest van andere soorten leggen, de koekoekshommels, deze missen ook de stuifmeelkorfjes die de andere hommels wel hebben.
De parasitaire koekoekshommels worden soms tot het geslacht Psithyrus gerekend, maar sommige taxonomen (waaronder de Hymenoptera-specialist prof. dr. Michener) maken geen onderscheid en rekenen alle hommels tot het geslacht Bombus.
Anatomie en levenswijze
Een hommel lijkt anatomisch veel op een bij maar heeft meer beharing en wordt een stuk groter.
Ondanks de vaak sterk afstekende kleurenbanden van het lichaam kennen veel soorten een overlap of variaties waardoor determinatie niet altijd even makkelijk is.
Sommige andere insecten, zoals de grote wolzwever (Bombylius major), bootsen bovendien de kleuren en vormen van hommels na, dit wordt mimicry genoemd.
In tegenstelling tot bijen heeft de hommel ook stevige kaken; deze worden alleen gebruikt om bloemen stuk te knippen om bij het nectar te komen.
Een hommel heeft een groot lichaam maar relatief kleine vleugeltjes. Met de wetten van de aerodynamica kon men lange tijd niet verklaren dat een hommel kan vliegen.
Na onderzoek bleek dat hommels een trucje hebben uitgevonden waardoor ze toch kunnen opstijgen.
Door de op- en neergaande beweging van de vleugels ontstaan luchtwervelingen die zorgen voor een opwaartse kracht waardoor de hommel ondanks dat hij eigenlijk te zwaar is toch kan vliegen.
Hommels halen dus extra energie uit de manier waarop de vleugels bewegen, en dit fenomeen wordt in de aerodynamica diepgaand bestudeerd om er voordeel uit te halen.
De mannetjes verschillen van de vrouwtjeshommels in verschillende opzichten: ze zijn kleiner, hebben langere antennes (13 geledingen i.p.v. 12) en zien er wat pluiziger uit.
Ook hebben mannetjes geen angel en geen stuifmeelkorfjes. Bij de werksters is de legbuis omgevormd tot een angel.
Alleen vrouwtjes kunnen steken, zowel werksters als koninginnen. De steek van hommels is slechts pijnlijk en niet gevaarlijk, tenzij men allergisch is.
Dan kan in extreme gevallen een anafylactische shock optreden, een ernstige allergische reactie, die levensbedreigend kan zijn.
De angel van de hommel blijft niet achter na een steek zoals bij de honingbij. Een hommel gaat na een steek niet dood en kan de angel telkens opnieuw gebruiken, net zoals wespen.
Door de angel wordt gif naar buiten gepompt. Hommels die zich aangevallen voelen laten dikwijls een verdedigingshouding zien door op één kant te gaan liggen en alle poten en het achterlijf met angel uit te steken.
Hommels bezoeken bij voorkeur vooral tweejarige, maar ook meerjarige planten, omdat deze planten meer nectar produceren door hun in het algemeen grotere bloemen.
Een uitzondering hierop vormen de eenjarige halfparasieten zoals de ratelaar.
Omdat hommels geen grote honingvoorraad aanleggen moeten er gedurende het hele voorjaar en zomer (van maart tot september) bloeiende planten aanwezig zijn.
Overigens produceren hommels wel honing, echter in kleine hoeveelheden en 'hommelhoning' is daarom commercieel niet interessant.
Bestuiving
Hommels leven net als alle andere bijen van nectar en stuifmeel, het suikerrijke nectar is als het ware de 'kerosine' van de hommel.
Er zijn hommelsoorten die het stuifmeel opslaan in aparte voorraadcellen (pockets) en er zijn soorten, zoals de aardhommel, die het in toevallig leegstaande broedcellen opslaan.
Hommels kunnen tot wel 2 uur achter elkaar stuifmeel verzamelen tot een gewicht van 60% van hun lichaamsgewicht.
Het stuifmeel kunnen de vrouwtjes met behulp van nectar en hun voorpoten tot een klompje samenplakken aan hun achterpoten en zo vervoeren naar het nest.
Op de holle scheen van de achterpoot zit hiervoor een kale plek, die omgeven is met stijve haren.
Deze plek wordt een stuifmeelkorfje (corbicula) genoemd. Hommels hebben een rode tong met haartjes aan het uiteinde, waarmee ze nectar uit de bloemen opzuigen.
De tong wordt beschermd door een schede. Wanneer de hommel haar tong niet gebruikt zit de schede onder haar lichaam gevouwen.
De lengte van de uitrolbare hommeltong, ook wel proboscis genoemd, varieert van soort tot soort.
Hierdoor treedt er een zekere specialistie in bloembezoek op, waardoor hommels minder onderlinge concurrentie hebben.
In Australië en Nieuw-Zeeland introduceerden kolonisten rond 1880 hommels uit Zuid-Engeland omdat geen van de inheemse bijen door de diepe kroonbuizen de ingevoerde rode klaver konden bestuiven.
Alleen een uitrolbare hommeltong kan deze rode klaver bestuiven. In Denemarken en Frankrijk worden gekweekte hommels ingezet voor het bestuiven van rode klaver.
Wanneer de nectar te diep in een bloem verborgen is bijt de hommel een gaatje in de zijkant van de bloemkroon om zo bij de nectar te kunnen komen.
De plantensoorten waarbij dit voorkomt zijn smeerwortel, rode klaver, grote ratelaar, holwortel,hengel en dopheide.
Hommels, vooral de aardhommel, worden tegenwoordig ook gekweekt voor bestuiving van o.a. tomaten, paprika, aubergine, meloen, aardbei, framboos en rode bes in kassen.
Bij paprika moeten de hommels wel worden bijgevoerd met suikerwater, omdat paprika geen nectar produceert.
Hommels zijn goede bestuivers, omdat ze met de bovenkaken (mandibels) en klauwtjes aan de poten de meeldraad kunnen vastpakken
en met behulp van de borstspieren de meeldraden heen en weer kunnen schudden om zo de stuifmeelkorrels uit de helmhokjes te laten vallen.
Bij komkommerkruid kunnen alleen hommels op deze manier het stuifmeel uit de helmhokjes krijgen.
De vallende korrels plakken aan hun elektrostatisch geladen lijf. Vervolgens kunnen zij met hun poten het stuifmeel verzamelen in hun korfjes.
Hommels nemen ook sneller genoegen met stuifmeel als er geen nectar aanwezig is. Ook verlaten hommels niet zo gauw de kasruimte dit in tegenstelling tot bijen.
In de noordelijke landen zoals Noorwegen en Zweden zijn hommels voor de bestuiving zeer belangrijke insecten, omdat ze bij lage temperatuur nog vliegen dit in tegenstelling tot bijen.
In de zuidelijke landen zoals Frankrijk is de bij belangrijker voor de bestuiving. Nederland zit daar tussenin.
In Nederland komen zo'n 29 verschillende soorten voor, waarvan 7 soorten koekoekshommels. Sommige soorten zijn echter zeer moeilijk uit elkaar te houden.
Hommels (hoofdzakelijk aardhommels) die op de bloeiwijze van prei nectar uit de preibloempjes verzamelen gaan steeds trager bewegen en raken versuft.
Soms vallen ze zelfs op de grond om na een poosje weer weg te vliegen. Er kunnen wel tot tien hommels tegelijk op een bloeiwijze zitten.
Door voedselconcurrentie kunnen onder laatbloeiende lindebomen, vooral onder alleenstaande bomen, veel dode hommels liggen.
Doordat er meer energie bij het rondvliegen verbruikt wordt dan er in de vorm van nectar verzameld kan worden, verhongeren de hommels. Ook worden de verzwakte hommels dan nog eens door vogels en wespen belaagd.
Levenscyclus
Een kolonie hommels sterft elk najaar, alleen de bevruchte jonge koninginnen blijven in leven en overwinteren alleen.
Hommels gebruiken vrijwel nooit meerdere keren hetzelfde nest, uitzonderingen zijn sommige soorten als de boomhommel en ook bij soorten in warme streken is dit waargenomen.
De reden is dat hommels een breed scala aan nestparasieten of nestbezoekende vijanden kennen, en hoe ouder het nest is, hoe meer deze vijanden worden aangetrokken.
Hommels kunnen zelf hun lichaamstemperatuur regelen, door het trillen van de borstspieren, zonder dat de vleugels meebewegen.
Ze kunnen zo een lichaamstemperatuur van 30 °C tot 32 °C handhaven. De koningin vliegt al bij een buitentemperatuur van 2 °C, de werksters bij 6 °C.
In het voorjaar gaat de koningin eerst een beetje nectar en later wat stuifmeel verzamelen. Na enkele weken zoekt ze een geschikte plek voor haar kolonie, ook wel staat genoemd.
In de nestruimte wordt een bolvormig nest van 3-5 cm in doorsnee van in stukjes gebeten plantendeeltjes gemaakt.
Van was worden de eerste broedcellen op een soort voorraadpotje gemaakt dat gevuld wordt met stuifmeel. Een tweede potje van was wordt gevuld met nectar, dat de koningin 's nachts of op dagen met slecht weer als voedsel gebruikt.
De was wordt gemaakt door klieren in haar achterlijf en komt aan de onderzijde tussen de segmenten van haar achterlijf naar buiten.
In elke broedcel (larvenwiegje) worden verscheidene bevruchte eieren gelegd. De koningin bevrucht de eieren met zaad van het mannetje waarmee ze gepaard heeft en dat ze de hele winter in haar lichaam heeft bewaard.
De broedcellen worden met was afgesloten. De koningin legt in totaal 5-15 eieren. Ze broedt de eitjes deels zelf uit. Door gebruik te maken van haar borstspieren houdt ze de temperatuur op peil.
Door de weinige beharing aan de onderkant van het achterlijf kan de lichaamswarmte gemakkelijk op het broed overgedragen worden.
Na vier dagen komen de larven uit de eitjes. Eerst eten zij van het stuifmeel uit het voorraadpotje en van de was in het larvenwiegje.
De made-achtige larven worden regelmatig van nieuw voedsel (nectar en stuifmeel) voorzien. De larven houden hun uitwerpselen in het achterlijf opgeslagen.
Tijdens de groei vervellen de larven een aantal keer, omdat hun huid niet kan meegroeien. Als ze volgroeid zijn wordt de ontlasting in één keer uitgescheiden en spinnen de larven zich vlak voor de verpopping in.
Het spinsel om de pop wordt hard en vormt zo een cocon. Elke larve maakt zijn eigen cocon. Op deze cocons bouwt de koningin nieuwe eibekers en legt weer eitjes in deze eibekers.
Hierdoor profiteren de eitjes van de warmte die van de cocons afkomt. Na twee tot drie weken bijten de jonge werksters, bij latere broedsels daarbij geholpen door de werksters, aan de bovenkant van hun cocon een gat.
Als het gat groot genoeg is kruipen ze naar buiten. De eerste dag kleuren ze uit en bouwen ze hun cocons om tot honing- en stuifmeelpotten en maken ze de bekers groter.
Na 2-3 dagen begint hun eigenlijke taak, het verzamelen van nectar en stuifmeel. De hommels vliegen meestal niet verder dan 100 tot 200 meter van het nest.
De nectar wordt verzameld in de nectarmaag, die vele malen kan uitvouwen. De nectarmaag is een zak met alleen een opperhuid en één opening.
Er kan, afhankelijk van de grootte van de hommel, ongeveer 0,06 – 0,20 ml in. Een volle maag bevat de nectar uit zo’n 60 bloemen (bloemen bevatten zo'n 0,001 ml nectar).
Een kolonie hommels heeft een voedselvoorraad voor slechts enkele dagen om slechte weersomstandigheden te kunnen overleven.
De werksters verschillen in grootte door verschillen in temperatuur en voedsel tijdens hun ontwikkeling. De grootte en het verschil in leeftijd bepaalt de taakverdeling tussen de werksters onderling.
De koningin komt na het uitkomen van het eerste broed niet meer buiten het nest en besteedt haar tijd volledig aan het warm houden van het broed en voeren van de larven.
Wanneer het tweede broed zich verpopt vult de koningin dagelijks 1-3 bekers met bevruchte eitjes. De kolonie groeit, na ongeveer 3 weken ontwikkelingsduur, met meer dan 10 werksters per dag.
Wanneer de kolonie groot genoeg is (ongeveer 80 werksters) gaat de koningin door verandering in de feromoonproductie onbevruchte eitjes leggen waaruit na 25 dagen mannetjes ontstaan.
Drie dagen nadat ze uit hun poppen zijn gekomen verlaten ze het nest.
Larven die meer voedsel krijgen groeien niet uit tot werksters maar tot volwassen koninginnen, ze krijgen dus geen beter of ander voedsel.
De jonge koninginnen komen na een ontwikkelingsduur van 30 dagen uit hun poppen en blijven dan nog 5 dagen in het nest om hun vetlichaam te ontwikkelen dat ze nodig hebben om de winterslaap te overleven.
Vaak komen ze nog terug in het nest om er te slapen. Als gevolg van de verandering in feromoonproductie gaan de werksters ook eitjes leggen en dit levert wrijving op tussen de werksters en de koningin.
De koningin rooft de eitjes van de werksters en de werksters roven haar eitjes weer, waardoor er weinig tot geen nieuw broed meer bijkomt. Dit is het begin van het einde.
De jonge mannetjes eten in het begin veel nectar en stuifmeel uit de voorraden in het nest. Na verlating keren zij zelden in het nest terug.
Na verlating van het nest vertonen de mannetjes van veel hommelsoorten een typisch gedrag.
Ze vliegen steeds dezelfde route met een straal van ongeveer 150-200 meter waarbij ze op een twintigtal plaatsen een geurstof afzetten die jonge koninginnen lokken.
Afhankelijk van de soort verschillen deze geurstoffen van samenstelling en worden op verschillende hoogten afgezet.
De geurstoffen worden geproduceerd door klieren in de kop. De mannetjes vliegen voortdurend deze gemarkeerde plaatsen langs om te controleren of er al een koningin is aangelokt.
Hierbij kunnen ze enorme afstanden afleggen; 17 tot 60 km per dag. Een paring vindt plaats op de grond en duurt 15-30 minuten.
Na de paring gaat het mannetje op zoek naar een nieuwe koningin en de bevruchte koningin gaat op zoek naar een overwinteringsplaats. Bij sommige hommelsoorten is dit al in juli en bij andere pas in oktober.
Vijanden
Een koekoekshommel (meerdere Psithyrus-soorten) lijkt zeer sterk op de nestmakende hommels waarbij ze de eieren afzet, maar is te herkennen doordat ze met een zacht gebrom vliegt en geen stuifmeelkorfjes heeft.
Zij bijt soms de koningin dood, deponeert de eitjes in het bestaande nest en laat de eieren en larven verder verzorgen door de aanwezige werksters.
Ook komt het voor dat ze ongemerkt het nest binnen sluipt en zich een tijdje verstopt totdat ze de geur van het nest heeft aangenomen en zet dan de eitjes af.
Koekoekshommels hebben zelf geen werksters en leiden een zwervend bestaan.
Daarnaast zijn insectenetende vogels zoals de grauwe klauwier belangrijke vijanden van de hommel.
Ook vlinders als de hommelmot (Aphomia sociella) vormen een bedreiging omdat de larven het nest leegvreten en indien ze al te massaal voorkomen blijft er niets meer over voor de hommels.
Insecteneters als dassen, veldmuizen en spitsmuizen vreten hommelnesten leeg.
Andere vijanden zijn roofvliegen (blaaskopvliegen) die een eitje in het achterlijf van hommels brengen. De larve eet de hommel vervolgens van binnen uit op en zuigt daarna het borststuk leeg.
Zo worden de vitale organen het langst gespaard en blijft de hommel vers. Aaltjes kruipen in een koningin tijdens haar winterslaap.
Bacteriën kunnen voor diarree zorgen. Ook de mens speelt een rol, door vervuiling, het gebruik van pesticiden, landschapsvernietiging en ook het verdwijnen of achteruitgaan van bepaalde plantensoorten schaadt de hommels.
Tuinhommel
De tuinhommel (Bombus hortorum) komt algemeen voor in tuinen, weiden, boomgaarden, parken en lijkt op de aardhommel, maar het voorste en het achterste deel van het borststuk zijn geel behaard. Het voorste stuk van het achterlijf is geel, het tussenstuk zwart en het einde is wit behaard. Een enkele keer ontbreken de gele banden en is de hommel op het witte achterlijfspuntje na zwart behaard. De veenhommel (Bombus jonellus) lijkt veel op de tuinhommel, maar is kleiner, heeft een bollere vorm, een kortere kop en een veel kortere tong. De tuinhommel heeft een lange tong. Het nest zit op of net in de grond, maar ze nestelen ook graag in vogel- en muizennesten, stallen, schuren en zolders. Een volgroeide kolonie bestaat uit zo'n 50 tot 100 werksters. De tuinhommel is te vinden op planten met een diepe bloemkroon (lipbloemen en vlinderbloemen), zoals rode klaver, monnikskap, distel, tuinboon en kamperfoelie. De koningin is 18-26, de werkster 11-16 en het mannetje 13-15 mm lang. De vleugels van de koningin zijn groot met een maximale spanwijdte van 40 mm. De spanwijdte van de werksters is 30 mm. De nestzoekende koninginnen zijn te zien van maart tot midden mei, de werksters van begin mei tot eind juli en de jonge koninginnen en mannetjes van eind juni tot eind juli met een tweede generatie tot september. De koninginnen uit het eerste nest beginnen hetzelfde jaar nog met een nieuw nest. Uit dit nieuwe nest komen de koninginnen die gaan overwinteren.
[bewerk]
Aardhommel
De aardhommels komen in heel Nederland voor en bestaan uit verschillende soorten. O.a. de wilgenhommel (Bombus cryptarum), de gewone aardhommel (Bombus terristris) en de veldhommel of kleine aardhommel (Bombus lucorum).
De soorten zijn onderling moeilijk van elkaar te onderscheiden. Allemaal hebben ze een borststuk waarvan het voorste deel geel en de rest zwart behaard is.
Het voorstuk (tweede rugplaat) van het achterlijf is geel behaard, het tussenstuk zwart en het einde van het achterlijf is ook wit behaard.
Mannetjes hebben wat meer gele haren op de kop en het eerste achterlijfsegment. De beharing is kort en regelmatig. De aardhommel heeft een korte tong ongeveer even lang als die van de bijen.
Als de aardhommel niet bij de nectar kan komen breekt deze in door aan de onderkant van de bloemkroon een gaatje te bijten. Het nest zit in de grond en kan tot anderhalve meter diep liggen.
Kraken van het nest komt veel voor. Kraken wil zeggen dat een andere koningin de koningin probeert dood te steken om zo het nest over te nemen.
De aardhommel slaat het stuifmeel op in toevallig leegstaande broedcellen en is te vinden op vele planten. In het begin van het jaar op de wilg en later in het jaar veel op distels, klaver en vingerhoedskruid.
Een volgroeide kolonie van de aardhommel bestaat uit zo'n 300 tot 600 werksters.
De gewone aardhommel is moeilijk te onderscheiden van de kleine aardhommel of veldhommel maar van deze laatste zijn de strepen helder- of citroengeel.
De strepen van de gewone aardhommel zijn donkerder en meer okergeel. De koningin van de gewone aardhommel is 20-23, de werkster 11-17 en het mannetje 14-16 mm lang.
De spanwijdte van de koningin is zeer groot, soms wel tot 43 mm.
De vrouwtjes van wilgenhommel zijn van de ander aardhommels te onderscheiden doordat de gele band op de voorzijde van het borststuk met een knik (hockeystick-achtige vorm) onder de vleugel doorloopt en de kleur meer goudgeel is.
De nest zoekende koninginnen zijn te zien van begin februari tot midden mei, de werksters van midden april tot midden oktober en de jonge koninginnen en mannetjes van eind juli tot eind september.
Akkerhommel
De akkerhommel (Bombus pascuorum )is zeer algemeen en heeft een oranje-bruin gekleurd borststuk en een bruin- tot geelrood gekleurde achterlijfspunt.
Deze hommel is zeer vriendelijk en zal niet gauw steken. In het Westen van Nederland heeft deze hommel een verder zwart achterlijf.
Bij deze hommels is vaak een driehoekig zwart veld op de bovenzijde van het borststuk te zien.
De hommels in het midden en oosten van Nederland hebben overwegend een gelig of grijs gekleurd achterlijf en kunnen makkelijk verward worden met de gele hommel, de mos hommel, maar vooral met de heidehommel. Er worden echter ook tussenvormen gevonden. Mannetjes van de akkerhommel zijn makkelijk te herkennen aan hun gelobde antennen.
De akkerhommel is vaak onregelmatig en dun behaard, heeft een middellange tong en is te vinden op vele plantensoorten o.a. heide, distel en smeerwortel.
Het nest zit meestal onder de grond in oude muizennesten, maar de soort nestelt ook bovengronds onder mos, in graspollen, composthopen, in vogelnesten en soms in nestkastjes.
Een volgroeide kolonie van de akkerhommel bestaat uit zo'n 60 tot 200 werksters. De koningin is 18-22, de werkster 9-15 en het mannetje 12-14 mm lang.
De spanwijdte van de koningin is 32 mm.
De nest zoekende koninginnen zijn te zien van begin maart tot midden mei, de werksters van begin mei tot half oktober en de jonge koninginnen en mannetjes van half augustus tot eind oktober.
Steenhommel
De steenhommel (Bombus lapidarius) komt in heel Nederland algemeen voor in natuurlijke en agrarisch open landschappen. Is ook regelmatig te zien in stadstuinen.
De vrouwtjes van de steenhommel zijn op het eind van het achterlijf na bijna helemaal zijdeachtig zwart behaard.
Het eind van het achterlijf is helderrood gekleurd.
De mannetjes van de steenhommel hebben een brede kraag, een lichtgele snuit en vaak een lichtgele band over het borststuk, maar ze zijn goed te onderscheiden van de weidehommel aan de vorm van hun copulatieapparaat.
De grashommel lijkt op de steenhommel, maar heeft rode i.p.v. zwarte haren aan de achterpoten en is veel zeldzamer en wordt alleen in Zeeland regelmatig gezien.
Andere soorten als de De Limburgse hommel, de bol-oog hommel en de waddenhommel lijken ook veel op de steenhommel. De steenhommel heeft een korte tong en is te vinden op vele plantensoorten.
Vroeg in het jaar vooral op wilg en klein hoefblad. Daarna veel op paardenbloem. Later in het jaar op witte dovenetel, zenegroen, hondsdraf, witte klaver, koolzaad en distel.
Het nest zit onder stenen, in muurspleten of in schuren en stallen, maar ze worden ook wel ondergronds aangetroffen. Een volgroeide kolonie van de steenhommel bestaat uit zo'n 100 tot 300 werksters.
De koningin is 22-26, de werkster 12-16 en het mannetje 14-16 mm lang.
De nest zoekende koninginnen zijn te zien van midden maart tot eind mei, de werksters van eind april tot eind september en de jonge koninginnen en mannetjes van eind juli tot begin oktober.
Boomhommel
Boomhommels op wacht voor de ingang van het nest in een vogelhuisje
Groter Boomhommels op wacht voor de ingang van het nest in een vogelhuisje
De boomhommel (Bombus hypnorum) is een vrij grote soort en is veel in tuinen en parken te vinden. Oorspronkelijk was de hommel echter alleen een bosbewoner.
Het borststuk is oranje-bruin gekleurd en het achterlijf zwart met een witte punt. Boomhommels verblijven vaak in nestkasten.
Bij warm weer zorgt een hommel in de nestkast opening door de vleugels snel te bewegen voor ventilatie. Een volgroeide kolonie van de boomhommel bestaat uit zo'n 80 tot 400 werksters.
De koningin is 18-22, de werkster 8-18 en het mannetje 14-16 mm lang.
De nest zoekende koninginnen zijn te zien van midden februari tot eind april, de werksters van begin april tot midden augustus en de jonge koninginnen en mannetjes van eind mei tot eind augustus.
De mannetjes kunnen op het voorstuk van het achterlijf ook oranje-bruin gekleurd zijn.
De mannetjes blijven net zolang voor de nestopening rondhangen totdat er een jonge koningin naar buiten komt, waarna direct paring plaats vindt.